Wanneer heb je recht op smartengeld? En op welk bedrag?
Wij hebben het hieronder voor u uitgewerkt.
Begripsomschrijving en aanspraak
Immateriële schade, ook wel smartengeld genoemd, is nadeel dat niet in vermogensschade bestaat.[1] Op grond van artikel 6:95 BW heeft een benadeelde slechts recht op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade voor zover de wet dit bepaalt. De gevallen waarin dat mogelijk is, staan opgesomd in art. 6:106 BW.[2] Hoewel de opsomming in artikel 6:106 BW een limitatief karakter kent, zijn er in de wet bijzondere gevallen te vinden wanneer ook een recht op immateriële schadevergoeding bestaat (een voorbeeld hiervan is artikel 7:510 BW). Eerst moet echter worden nagegaan wat valt te verstaan onder ‘benadeelde’. Een benadeelde is iemand die nadeel ondervindt aan een bepaalde handeling van een andere persoon (namelijk de aansprakelijke persoon). Verder moet sprake zijn van een ‘aansprakelijk persoon’. Dit is iemand die op grond van een aansprakelijkheidsgrond uit het verbintenissenrecht aansprakelijk is. Bij de vergoeding wegens immateriële schade gelden alle wettelijke bepalingen over schadevergoeding in beginsel onverkort.[3] De rechter heeft bij het bepalen van de omvang van de immateriële schadevergoeding grote vrijheid.[4]
Het eerste geval waarin iemand op grond van artikel 6:106 BW recht heeft op vergoeding van immateriële schade, is indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen. Deze grond staat beschreven in art. 6:106, eerste lid onder a BW. Het begrip ‘oogmerk’ is hierbij van belang; wanneer is sprake van het oogmerk om immateriële schade toe te brengen? De wetgever noemt in de parlementaire geschiedenis onder andere als voorbeeld het opzettelijk beschadigen van een zaak met het oogmerk om de eigenaar te treffen in de affectieve waarde die hij aan die zaak toekent.[5]
Ook indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast, bestaat op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b BW het recht op vergoeding van immateriële schade. Indien iemand lichamelijk letsel oploopt, bestaat dit vaak uitsluitend of grotendeels uit vermogensschade. Artikel 6:106 BW gaat alleen over die schade die niet in geld is uit te drukken, en dat is met name pijn.
De omvang van het vereiste lichamelijk letsel is niet van belang voor het bestaan van een recht op immateriële schadevergoeding; ook een geringe mate van letsel kan tot toekenning van immateriële schadevergoeding nopen.[6] Ook is de oorzaak van de schade niet van bepalend; het kan gaan om allerlei oorzaken strekkend van medische fouten tot aan verkeersongevallen, arbeidsongevallen en mishandeling.
Onder schade in ‘eer of goede naam’ wordt verstaan: de aantasting voor het gevoel van eigenwaarde en de waardering die men bij anderen geniet. Het schaden van iemands goede naam of eer speelt voornamelijk een rol bij onrechtmatige publicaties.
De andere wijze van aantasting in persoon vormt een soort restcategorie van gevallen die onder bepaalde omstandigheden in aanmerking komen voor vergoeding van immateriële schade. Dit kunnen bijvoorbeeld gevallen zijn waarin de schade bestaat uit geestelijk letsel zonder dat er sprake is van fysiek letsel of een schending van persoonlijkheidsrechten. De maatstaven voor de beoordeling of er sprake is van een andere wijze van persoonsaantasting liggen besloten in de jurisprudentie. Dat is bijvoorbeeld zo bij de vergoeding van schokschade. Schokschade is schade die bestaat uit een heftige emotionele schok ontstaan door het waarnemen of direct geconfronteerd worden met de ernstige gevolgen van het ongeval van een naaste. Schokschade wordt, indien het geestelijk letsel een in de psychiatrie erkend ziektebeeld is, vergoed.[7] Indien de benadeelde immateriële schadevergoeding voor geestelijk letsel eist, moet hij zelf voldoende concrete gegevens aanvoeren waaruit blijkt dat er sprake is van geestelijk letsel.[8] Affectieschade is immateriële schade die bestaat uit het verdriet om het overlijden of letsel van een naaste. De wet om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken zal op 1 januari 2019 in werking treden.
Een laatste situatie waarin volgens artikel 6:106 lid 1 sub c BW recht bestaat op immateriële schadevergoeding, is wanneer sprake is van aantasting van de nagedachtenis van iemand die is overleden en degene die is overleden ook recht zou hebben gehad op schadevergoeding wegens schending van zijn of haar eer of goede naam indien hij of zij nog in leven zou zijn geweest. In dat geval komen enkel de niet van tafel en bed scheiden echtgenoot en de bloedverwant tot in de tweede graad in aanmerking voor vergoeding van hun immateriële schade. Dit is dus een uitbreiding op het tweede geval, zoals hierboven beschreven; wanneer degene die recht had op een schadevergoeding wegens een geval zoals genoemd in art. 6:106, eerste lid onder b BW, is komen te overlijden, krijgen bepaalde personen een eigen aanspraak op de schadevergoeding.
‘Naar billijkheid vast te stellen’
Smartengeld wordt volgens de wet ‘naar billijkheid vastgesteld’. Dit houdt in dat de rechter rekening houdt met alle omstandigheden van het geval.[9] Aangezien materiële schade in geld kan worden uitgedrukt en immateriële schade niet, dient de rechter bij het bepalen van de omvang van de immateriële schade meer factoren in overweging te nemen dan bij de vaststelling van vergoeding van materiële schade. Er dient in verband met de compensatiefunctie van smartengeld evenredigheid te bestaan tussen het bedrag van de vergoeding en de omvang van het nadeel. Onder de omstandigheden van het geval waaruit de rechter een afweging moet maken, wordt onder andere verstaan de wederzijdse economische omstandigheden, de schuldgraad, de omvang van de schade en de grond waarop de aansprakelijkheid berust.[10] De rechter dient bij het maken van zijn begroting voor de vergoeding van immateriële schade tevens te letten op de bedragen die door andere Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend en de mate waarin het slachtoffer zich van zijn toestand bewust is.[11] Indien voldaan is aan de vereisten voor vergoeding van immateriële schade, maar de rechter oordeelt dat er gronden aanwezig zijn om geen schadevergoeding toe te kennen, heeft de rechter daar de bevoegdheid toe.[12]
Aan dit artikel zijn geen rechten te ontlenen, aangezien iedere zaak individueel beoordeeld dient te worden. De feiten en omstandigheden van ieder afzonderlijk geval, vormen de doorslag voor de wijze waarop het recht dient te worden toegepast. Voor een persoonlijk advies kunt u uiteraard altijd contact opnemen met de medewerkers van Recht voor Studenten!
[1] Vermogensschade staat omschreven in art. 6:96 BW en omvat onder andere geleden verlies en gederfde winst. Vermogensschade ziet meer op materiële schade, in tegenstelling tot (immaterieel) smartengeld.
[2] Dit is een uitwerking van het overkoepelende ‘vergoedbare schade’-begrip dat door de wetgever in art. 6:95 BW is vastgelegd. Dit is in wezen de grondslag voor de toekenning van immateriële schadevergoeding.
[3] Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009/148
[4] zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 380.
[5] MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, p. 378.
[6] HR 29 juni 2012, ECLI:HR:2012:BW1519, NJ 2012,410
[7] Zie HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002, 240 (Kindertaxi), waarbij het hoofd van een kind door een achteruitrijdend taxibusje werd overreden. De moeder claimde een schadevergoeding op grond van art. 6:106, eerste lid onder b BW. De Hoge Raad stelde aan toekenning van dergelijke ‘shockschade’ een tweetal eisen waaraan in beginsel dient te worden voldaan: de betrokkene moet rechtstreeks worden geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en de confrontatie moet bij de betrokkene een hevige shock teweeg hebben gebracht (door een deskundige vastgesteld). Dit laatste vereiste wordt sneller aangenomen indien sprake is van een affectieve band met degene die door het ongeval is gedood of gewond is geraakt.
[8] HR 26 juni 2012, LJN BW1519
[9] TM Parl. Gesch. Boek 6, p. 377.
[10] Aangenomen wordt dat rechtsfiguren zoals voordeelstoerekening, eigen schuld, matiging en limitering ook een rol spelen bij het bepalen van de hoogste van immateriële schadevergoeding. In de literatuur wordt verdedigd dat het voorkeur verdient om bij het ‘alle omstandigheden van het geval’-criterium de nadruk te leggen op factoren die de omvang van het nadeel voor de benadeelde bepalen. Pas daarna kunnen bovengenoemde rechtsfiguren op de berekening worden losgelaten. Zie hiertoe S.D. Lindenbergh, diss., p. 60, 232 en hoofdstuk 8 en C.E. du Perron, Het opstandige slachtoffer, Preadvies NJV 2003, p. 126-127. Zie ook Asser/Sieburgh 6-II 2017/142 & 144
[11] HR 17 november 2000, NJ 2001/215
[12] HR 27 april 2001, NJ 2002/91